Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5774

Datum uitspraak2002-01-25
Datum gepubliceerd2002-01-25
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/058HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C00/058 mr. De Vries Lentsch-Kostense Zitting 9 november 2001 Conclusie inzake [Eiser] tegen [Verweerder], h.o.d.n. [...] Inleiding 1. In deze zaak heeft thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], gevorderd thans verweerder in cassatie, verder: [verweerder], te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 15.630,- ter zake van achterstallige huur voor de bedrijfsruimte [a-straat 1] te [vestigingsplaats] over de maanden oktober, november, december, januari, februari en maart 1994, en voorts tot betaling van een bedrag van f 17.500,- wegens schade veroorzaakt door onder meer vernieling van het plafond en het wegnemen van een wand in het gehuurde pand. [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft met name betoogd dat de huurovereenkomst die hij met [eiser] had gesloten, per 1 september 1994 is beëindigd omdat [eiser] per deze datum accoord is gegaan met een overname van de huurovereenkomst door [betrokkene A] onder de voorwaarde, die ook is vervuld, dat [betrokkene A] een vergunning van de Gemeente zou krijgen voor zijn in het pand te vestigen bedrijf. [Verweerder] heeft ook de vordering tot schadevergoeding betwist. Hij heeft betoogd dat de schade aan de wand na 1 september 1994 is veroorzaakt zodat deze hem niet kan worden toegerekend en hij heeft voorts de (hoogte van de) schade betwist. [Eiser] heeft daartegenover nog gesteld dat hij nimmer accoord is gegaan met [betrokkene A] als nieuwe huurder doch slechts met onderhuur en dat de door hem gestelde voorwaarde nimmer in vervulling is gegaan nu [betrokkene A] van plan was in de bedrijfsruimte een autospuitinrichting te gaan exploiteren waarvoor geen vergunning was verkregen. 2. De Kantonrechter heeft drie tussenvonnissen en een eindvonnis gewezen. In het tussenvonnis d.d. 5 juni 1996 heeft de Kantonrechter vastgesteld dat een voorwaardelijke instemming met de overname is af te leiden uit de in het geding gebrachte brief van [eiser] d.d. 1 september 1994, te weten een instemming onder voorwaarde van een vergunning van de gemeente Groningen. De Kantonrechter gelastte een comparitie om inlichtingen te verkrijgen met betrekking tot de aard van het bedrijf dat [betrokkene A] in de bedrijfsruimte wilde beginnen. In het tussenvonnis van 9 oktober 1996 heeft de Kantonrechter [verweerder] opgedragen zijn stelling te bewijzen dat [betrokkene A] de bedrijfsruimte uitsluitend wilde gebruiken als verkoopplaats voor tweedehands auto's; daarbij tekende de Kantonrechter aan dat indien [betrokkene A] het pand aan de [a-straat] uitsluitend heeft gebruikt en wilde gebruiken als verkoopplaats, aan de litigieuze voorwaarde is voldaan omdat [eiser] niet heeft betwist dat voor een dergelijk gebruik geen vergunning was vereist. Bij tussenvonnis van 3 september 1997 heeft de Kantonrechter geconcludeerd dat [verweerder] niet in het hem opgedragen bewijs was geslaagd; onder aanhouding van iedere beslissing werd [eiser] opgedragen te bewijzen dat hij daadwerkelijk de schade heeft geleden als door hem gevorderd. Bij eindvonnis van 24 juni 1998 heeft de Kantonrechter geoordeeld dat [eiser] niet was geslaagd in het hem opgedragen bewijs; de Kantonrechter overwoog - gemotiveerd - geen geloof te hechten aan de verklaring van de door [eiser] voorgebrachte getuige en aan de verklaring van [eiser] als partij-getuige. De Kantonrechter veroordeelde [verweerder] aan [eiser] te betalen het door deze gevorderde bedrag van f 15.630,- ter zake van achterstallige huur en wees de vordering voor het overige af. 3. [Verweerder] heeft hoger beroep aangetekend; [eiser] heeft incidenteel appèl ingesteld. De Rechtbank heeft vooropgesteld dat hoewel bij dagvaarding alleen vernietiging van het eindvonnis is gevorderd, de Rechtbank het hoger beroep van [verweerder] aldus verstaat dat het zich mede uitstrekt tot de aan het eindvonnis voorafgaande tussenvonissen nu de grieven inhoudelijk tegen alle vonnissen zijn gericht. De Rechtbank heeft in het principaal appèl voorts geoordeeld dat [eiser] accoord is gegaan met overname van de huurovereenkomst door [betrokkene A] onder de opschortende voorwaarde van een vergunning van de gemeente Groningen. De Rechtbank overwoog dat voor de beantwoording van de vraag of deze voorwaarde is vervuld, dient te worden nagegaan "welke afspraak respectievelijk welk voornemen omtrent het gebruik bestond op het moment van de ingebruikname van het bedrijfspand door [betrokkene A] alsmede het aansluitend feitelijk gebruik". Zij kwam op grond van de verklaringen van [verweerder] en [betrokkene A] tot de conclusie dat genoemde opschortende voorwaarde per 1 september 1994 als vervuld kon worden beschouwd, zodat per 1 september 1994 een ongeclausuleerde huurovername heeft plaatsgevonden en de huurovereenkomst met [verweerder] werd beëindigd. De Rechtbank concludeerde dat de beslissing van de Kantonrechter op dit punt moest worden vernietigd met veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van het bedrag van f 19.600,-. In het incidenteel appèl heeft de Rechtbank geoordeeld dat de incidentele grief strekt ten betoge dat de Kantonrechter in het kader van de beantwoording van de vraag of [eiser] was geslaagd in het bewijs van - kort gezegd - zijn schade, ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van de door [eiser] voorgebrachte getuige en aan de verklaring van [eiser] als partij-getuige. De Rechtbank heeft vooropgesteld dat de aansprakelijkheid voor de schade aan de wanden niet meer aan de orde is nu deze na 1 september 1994 is ontstaan. Zij heeft voorts overwogen dat het door [eiser] ten bewijze bij de Kantonrechter aangebrachte haar tot dezelfde conclusie brengt als de Kantonrechter en dat hetgeen [eiser] in hoger beroep nog heeft aangevoerd met betrekking tot de schade daarin geen verandering brengt. De Rechtbank heeft - opnieuw rechtdoende - de vordering afgewezen bij vonnis van 19 november 1999. 4. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. [verweerder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. De cassatiemiddelen 5. Middel I klaagt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat hoewel bij dagvaarding alleen vernietiging van het eindvonnis van de Kantonrechter is gevorderd, het hoger beroep van [verweerder] aldus moet worden verstaan dat dit zich ook richt tegen de aan het eindvonnis van de Kantonrechter voorafgaande tussenvonnissen aangezien bij memorie van grieven is geconcludeerd tot vernietiging van alle vonnissen en voorts de grieven ook inhoudelijk tegen alle vonnissen zijn gericht. Betoogd wordt dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat de appèldagvaarding uitsluitend tegen het eindvonnis is gericht en het de Rechtbank derhalve niet vrijstond het appèl zodanig ruim te interpreteren dat dit mede de tussenvonnissen omvat. 6. Dit middel faalt omdat het gewraakte oordeel van de Rechtbank juist is. Immers, volgens vaste jurisprudentie heeft de appellant die in zijn appeldagvaarding niet tevens de vernietiging heeft gevorderd van de aan het beroepen vonnis voorafgaande tussenvonnissen, in het algemeen de vrijheid om niettemin bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen beslissingen in die voorafgaande tussenvonnissen indien deze nog niet in eerder appèl door hem zijn bestreden en voorzover zij niet tevens een eindvonnis zijn; van een zodanige eerdere bestrijding en van een eindvonnis is in casu geen sprake geweest. Zie Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, tweede druk (2001) bewerkt door Hammerstein, par. 3 op p. 18; zie ook Snijders/Wendels, Civiel appèl, 1999, par. 192. Zie recent HR 26 oktober 2001, RvdW 2001, 167. 7. Middel 2 klaagt dat de Rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een aantal feiten voorop te stellen en vervolgens op grond van die feiten te concluderen dat [eiser] accoord is gegaan met overname van de huurovereenkomst onder de voorwaarde dat de gemeente Groningen een vergunning zou verlenen. Betoogd wordt dat uit de door de Rechtbank genoemde feiten niet kan worden afgeleid dat [eiser] onder genoemde voorwaarde accoord is gegaan met huurovername omdat uit de feiten zoals deze zijn vastgelegd in het tussenvonnis van de Kantonrechter van 5 juni 1996 waartegen geen grieven zijn gericht, evident en duidelijk blijkt dat [eiser] niet accoord is gegaan met [betrokkene A] als huurder doch slechts met [betrokkene A] als onderhuurder. 8. Het middel dat kennelijk voortbouwt op middel 1 en in zoverre daarvan reeds het lot moet delen, miskent dat de Rechtbank - gegeven de door haar met juistheid vastgestelde grenzen van de rechtsstrijd in appèl - opnieuw diende te beoordelen of uit de vaststaande feiten kon worden afgeleid dat [eiser] onder opschortende voorwaarde had ingestemd met huurovername door [betrokkene A] per 1 september 1994. Het oordeel van de Rechtbank dat zulks inderdaad het geval was, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is - anders dan het middel kennelijk wil betogen gezien het gebruik van het woord "evident" - ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel kennelijk meent, kan het in het middel opgenomen citaat uit het tussenvonnis van de Kantonrechter van 5 juni 1996 de stelling dat de feiten waarvan de Rechtbank is uitgegaan niet juist zijn, niet adstrueren. 9. Middel 3 komt met een reeks van klachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat op grond van de verklaringen van [verweerder] en [betrokkene A] kan worden geconcludeerd dat de litigieuze opschortende voorwaarde waaronder [eiser] accoord ging met de overname van de huurovereenkomst door [betrokkene A] (de voorwaarde dat de gemeente een vergunning zou verlenen) per 1 september 1994 als vervuld kon worden beschouwd en dat derhalve per 1 september 1994 een ongeclausuleerde huurovername heeft plaatsgevonden en de huurovereenkomst met [verweerder] vanaf dat moment was beëindigd. 10. Kennelijk beoogt het middel te klagen dat de Rechtbank niet tot het oordeel had kunnen komen dat de litigieuze voorwaarde was vervuld omdat - aldus het middel - de opschortende voorwaarde niet is vervuld nu geen vergunning is verstrekt en [verweerder] niet is geslaagd in het bewijs dat [betrokkene A] het pand uitsluitend wilde gebruiken als verkoopruimte voor auto's. Deze klacht richt zich tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel dat tevens voldoende is gemotiveerd. De stelling van [eiser] dat de voorwaarde niet is vervuld omdat [betrokkene A] van meet af aan van plan was een spuitinrichting in de bedrijfsruimte te gaan exploiteren, heeft de Rechtbank niet relevant geacht voor de beantwoording van de vraag of de voorwaarde was vervuld omdat het naar haar oordeel daarbij ging om de vraag welke afspraak respectievelijk welk voornemen omtrent het gebruik bestond op het moment van de ingebruikname van het bedrijfspand door [betrokkene A] alsmede om de aard van het aansluitend feitelijk gebruik. Zij heeft op grond van de door haar genoemde verklaringen geoordeeld dat [betrokkene A] op bedoeld moment het bedrijfspand wilde gebruiken als verkoopruimte en zij heeft vastgesteld dat het feitelijk gebruik door [betrokkene A] twee maanden heeft geduurd (over welke periode ook daadwerkelijk huur is betaald) en dat niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene A] in die periode werkzaamheden heeft verricht zonder de daarvoor vereiste vergunning. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij zij bedacht dat de Kantonrechter in het tussenvonnis van 9 oktober 1996 had vastgesteld dat [eiser] niet heeft weersproken dat voor een gebruik als verkoopruimte voor auto's een vergunning niet noodzakelijk was en dat dit oordeel in appèl onbestreden is gebleven. 11. Het middel betoogt verder dat de Rechtbank heeft miskend dat geen huurovereenkomst is totstandgekomen tussen [betrokkene A] en [eiser] omdat geen nieuw huurcontract is getekend en aan [betrokkene A] geen nieuw huurcontract is toegezonden, zodat [verweerder] niet erop mocht vertrouwen dat de nieuwe huurovereenkomst was totstandgekomen. Dit betoog ziet eraan voorbij dat huurovereenkomsten vormvrij zijn en dat het vertrouwen van [verweerder] niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of tussen [betrokkene A] en [eiser] een overeenkomst is totstandgekomen. 12. Het middel bevat voorts nog een klacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat, gelet op de beslissing in het principaal appèl, duidelijk moet zijn dat [verweerder] niet meer aansprakelijk gesteld kan worden voor de in eerste instantie door [eiser] gevorderde schade voor het vernielen van de wand en de verdwenen deuren nu vaststaat dat die schade na 1 september 1994 door [betrokkene A] is veroorzaakt. Het middel wil kennelijk betogen dat de Rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat bedoelde schade vóór 1 september 1994 is ontstaan. De klacht miskent dat de Rechtbank - terecht - heeft vooropgesteld dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter dat de stelling van [verweerder] dat bedoelde schade hem niet kan worden toegerekend juist is als zou komen vast te staan dat [betrokkene A] per 1 september 1994 de huurovereenkomst heeft overgenomen. 13. Het middel komt met een rechtsklacht op tegen het feitelijk oordeel van de Rechtbank dat evenmin enig bewijs is aangedragen voor de stelling dat de "huurgewenning" verleend aan Technogrow in relatie stond met het wegbreken van de plafondplaten door [verweerder], zodat deze klacht reeds daarom niet kan slagen. Het oordeel van de Rechtbank is overigens niet onbegrijpelijk. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

25 januari 2002 Eerste Kamer Nr. C00/058HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.G.E. de Vries, t e g e n [Verweerder] handelende onder de naam [...], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 19 december 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd: 1. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] voor huurtermijnen te betalen een bedrag van ƒ 15.630,-- alsmede de wettelijke rente wegens te laat betalen van de huur; 2. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 17.500,-- zijnde de schade door [verweerder] veroorzaakt aan eigendommen van [eiser]; 3. de huurovereenkomst tussen [eiser] en [verweerder] op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden wegens wanprestatie van [verweerder]. [Verweerder] heeft de vorderingen bestreden. De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 5 juni 1996 [verweerder] bij tussenvonnis van 9 oktober 1996 opgedragen te bewijzen: a. dat de beschadigingen aan de plafonds van de bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] een gevolg zijn van lekkage; b. dat [betrokkene A] voormelde bedrijfsruimte uitsluitend wilde gebruiken als verkoopruimte voor automobielen. Na getuigenverhoor en verder processueel debat heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 3 september 1997 [eiser] opgedragen te bewijzen: dat hij ten gevolge van - het vernielen van een wand en het verdwijnen van de deuren uit die wand; - het wegnemen van twee gaskachels en een heteluchtheater; -het wegbreken van die plafondplaten, waarvan de metalen frames zijn verbogen; een schade heeft geleden ter grootte van ƒ 17.500,--. Na getuigenverhoor en verder processueel debat heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 24 juni 1998 [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 15.630,--, vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende huurtermijnen vanaf de dag der verschillende vervaldata, en heeft zij voorts het meer of anders gevorderde ontzegd. Tegen het eindvonnis van 24 juni 1998 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, welk hoger beroep zich mede uitstrekte tot de aan dit eindvonnis voorafgaande tussenvonnissen. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis vermeerderd met een vordering tot vergoeding van nader omschreven kosten. Bij vonnis van 19 november 1999 heeft de Rechtbank, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, het vonnis van de Kantonrechter van 24 juni 1998 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering(en) van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] (terug) te betalen ƒ 19.600,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 1998 tot aan de dag der algehele voldoening. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en een daarbij behorend herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.